TRUUS

In een van de eerste weken sprak ik Truus, hieronder het uitgeschreven interview:

De eerste persoon die ik sprak over  gewoontes, tradities en herinneringen verbonden aan eten is Truus Breurken: een rasechte Noorderling, die nog altijd woont in het huis waar zij is opgegroeid, in de Dotterbloemstraat in de Tuinbuurt.

Het huis van Truus, is kortgeleden helemaal opnieuw ingericht, wegens een schimmel die huishield in de muren van haar ouderlijk huis. Toch zijn er nog veel herinneringen terug te vinden in het interieur: setjes foto’s van familie staan in de vensterbanken, op het dressoir, en naast de televisie. De oude, kanten gordijnen zijn vervangen door kanten gordijnen van de Ikea. De keuken is nieuw, maar overal staan kleine porseleinen beeldjes en een oude klok die nog van moeders zijn geweest. Met een grote kop thee, en twee dikke plakken marmercake (‘neem een lekker plakkie, kind’) nestelen we ons op de leren bank. Al na drie minuten leg ik mijn vragenlijstje weg, deze vrouw heeft veel te vertellen, en doet dat met verve.

U heeft uw hele jeugd hier doorgebracht, en zoals alle Amsterdamse wijken, is het gezicht veranderd. Wat is de grootste verandering voor u?
Er is veel overlast nu, van jongeren buiten het dorp. De buitenlanders die hier zijn komen wonen, mengen zich niet met de rest. Dat komt van twee kanten hoor: hun instelling is een geslotene, als ze hier net komen wonen, kommen ze niet even buurten bijvoorbeeld. En daar komt bij dat de originele gemeenschap heel hecht is: als buitenstaander kom je er niet makkelijk tussen. We zeggen altijd zo: Je weet altijd of iemand een vreemde is: vreemden komen door de voordeur, bekenden komen achterom. Net een dorp hier, kinderen groeien hier vrij beschermd op, maar wel met wat reuring van tijd tot tijd –het blijft Amsterdam.

Dat dorpse van vroeger, waarin kwam dat naar voren?
We hebben zo’n grandioze jeugd gehad hier, we hadden alle ruimte, zeeen, en speelden dan ook altijd buiten. De dorspe gemeenschapszin uitte zich op zo’n manier dat mijn moeder zich nooit zorgen hoefde te maken of wij veilig waren. Als ik er in de winter bijvoorbeeld op uit werd gestuurd om een boodschap te doen, bij een van de winkels op de hoek, dan moest ik niet proberen om af te dwalen om op het ijs te gaan spelen. Er was altijd wel een ome in de buurt, die me bij de kladden greep: Truitje! Het ijs is nog niet sterk genoeg! De sociale controle zo sterk, dat kattekwaad altijd uitkwam. Maar ik heb er ook van genoten hoor! Iedereen was welkom, nooit werd je weggestuurd. Ik kan me nog goed herinneren dat we aan het varen waren met de boot –eigenhandig door mijn vader in elkaar gezet- en mijn tante tijdens het aardappelschillen riep: Truus! Schil nog maar even door! We hebben bezoek! En als er dan niet genoeg borden waren, draaiden we deksels om. Als het regende werden alle fietsen op het dek gezet, en bleef iedereen slapen. Alles at mee, alles bleef slapen, alles was welkom.

Wat werd er dan zoal voorgeschoteld, wat aten jullie indertijd?
Mijn vader was scheepstimmerman, en die werkte op het Westerdok. We ontbeten vroeg, voordat hij vertrok naar zijn werk. Ik weet het nog precies, een roze plastic bakkie met korreltjes erin: de hagelslag was rond. En dan had je vlokken, pindakaas, appelstroop, jam. Niet zoveel anders dan nu, behalve dat vleeswaren (de goedkopere worstsoorten, zoals gekookte worst en cervelaat) en ook kaas alleen in het weekend werden gekocht. Na het ontbijt kreeg mijn vader een broodtrommel mee, een oud Verkadeblik. Zo breed, en zo hoog (de afmetingen die ze in de lucht aanwijst, vermoeden dat er minstens acht flinke boterhammen in konden). Ze deden zwaar lichamelijk werd, dus dat ging helemaal vol. Om halfvijf kwam pa thuis, plofte op de bank, en dan vielen er zes kinderen om hem heen. En dan had je m’n moeder: Ach! Laat die man effe zitten. Maar altijd was het antwoord van m’n vader: Laat ze toch, ik zie ze zo weinig. En dan gingen we ravotten, dat wat ze nu quality time zouden noemen. En dan gingen we eten om vijf uur, altijd warm, altijd hutjemutje in de piepkleine keuken. Na het eten een koppie thee, en dan ging ie weer naar zn werk. Acht monden om te voeden natuurlijk.

De grote gezinnen van indertijd, betekende waarschijnlijk dat er niet veel geld was. Werd er hierdoor ook anders gekookt?
We woonden hier tussen de scheepswerven in, de meesten mensen hier werkten bij de NDSM of de ADM. Arbeidersgezinnen, niemand had veel te besteden en luxeproducten kwamen niet voor in ons vocabulaire. Zo aten we minder vlees. Op woensdag was het gehaktdag, een klein balletje per persoon. En op zaterdag ging er een pan met vlees op, voor de soep van zondag. En dat er minder was, was helemaal niet erg hoor. Er werd gewoon niet over nagedacht: je lustte het of je lustte het niet. Als er rijstepap was savonds, kregen mijn vader en ik kapucijners met spek en zuur. Mensen waren met niks tevreden, omdat niemand iets had. En als er dan iets lekkers was, genoten we er extra van. Op vrijdag, als m’n vader z’n loonzakje kreeg (een lange, bruine, papieren envelop) dan fietste hij langs de markt voor twee haringen (met z’n achten!) In kleine stukjes ging het, goed gemengd met uitjes en zuur.

Een wekelijks hapje haring. Van welke tradities krijgt u nog altijd een glimlach op uw gezicht?
Als je jarig was, werd er gebakken. Appeltaart op de plaat: een hele dunne laag deeg, geraspte appel, suiker en kaneel. Ocht, en het was zo lekker! Het hele gezin knokte dan om de knapperige randjes. En oliebollen met Oud&Nieuw natuurlijk, mijn oma sloeg dan aan het frituren. Altijd dezelfde hoeveelheden: twee emmers oliebollen en een emmer appelflappen. De grote aantallen was omdat iedereen in het dorp op feestdagen aanloop had. Niemand nam dan iets mee voor een ander, want er werd gewoon gedeeld wat er was. Als het op was, was het op. Ik heb er moeite mee dat er tegenwoordig altijd iets tegenover moet staan. De vanzelfsprekendheid is niet langer.

Kunt u voor mij een ultiem voorbeeld bedenken van deze vanzelfsprekendheid?
De boerenbruiloft! Er was dan geen verjaardag, geen jubileum, geen feestdag, maar we hadden zin om bijeen te komen. Iedereen nam iets mee, en dan was er een grote fuif. Samen feestvieren, en diegenen die echt niets te besteden hadden, aten gewoon mee van hetgeen door de rest werd meegebracht. De vanzelfsprekendheid van feesten zonder reden met je buurtbewoners, de vanzelfsprekendheid van delen. Alles komt nog steeds bij elkaar hoor hier: aan bakken kom ik niet meer toe, maar die gezelligheid blijft. Alleen is dat dan wel met de oude garde, de jeugd is minder bezig met de buurt, en dat vind ik een gemis.  


Geen opmerkingen:

Een reactie posten